lot

{{lot}}{{/term}}

1 [loterijbriefje] billet 〈m.〉de loterie

2 [wat door een lot wordt toegewezen] lot 〈m.〉

3 [noodlot; ook m.b.t. levensgang] sort 〈m.〉⇒ destin 〈m.〉

♦voorbeelden:

2   〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 het grote lot • le gros lot

     het lot is op hem gevallen • le sort est tombé sur lui

     een lot uit de loterij trekken • tirer le bon numéro

     〈figuurlijk〉 dat is een lot uit de loterij • c'est une chance

3   het lot was hem gunstig geweest • le sort lui avait été favorable

     met zijn lot tevreden zijn • être content de son sort

     iemands lot delen • partager le sort de qn.

     het lot in zijn eigen hand hebben • être maître de son destin

     het lot heeft anders beslist • le sort en a décidé autrement

     iemand aan zijn lot overlaten • abandonner qn. à son sort

     het lot naar zijn hand zetten • forcer le destin

     zich in zijn (haar) lot schikken • se résigner

¶   het lot is geworpen • les jeux sont faits

     〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 lotje trekken • tirer au sort

Deens-Russisch woordenboek. 2015.